dinsdag 19 februari 2013

Het Lauwersmeergebied in 1750


Goede vrind,

Zoals laatst afgesproken stuur ik je nogmaals een verhaaltje over het Lauwersmeergebied. Althans, zoals het er in 1750 uitzag. Tenminste: zoals ik dat in mijn fantasie beleef!
Ik weet dat het een flutverhaaltje is, zeker geen literair hoogstandje, maar het dient uitsluitend ter verpozing.
Lees het eens en laat mij weten wat je er van vind. 

23 mei 1750.
De ‘Trijntje Jacoba’, een Duitse Snik van zo’n 45 voet, voer via het Zoutkamperlaag en Achter de Zwarten naar Zoutkamp. De Grote Baai had op de zeekaarten de naam Lauwerszee gekregen. Zo genoemd naar het riviertje De Lauwers, die vlak bij Zoutkamp in de Lauwerszee uitkwam.
Het scheepje had vroeger twee masten. Klaas Sterkenburg had de bezaanmast laten verwijderen. Hij had niets aan snelheid en met z’n tweeën waren het grootzeil en fok gemakkelijker te bedienen.
Klaas en zijn zoon Wiebe kwamen terug van een 2 daagse visreis. Ze hadden op de Waddenzee op Anjovis gevist. De vangst was goed geweest. Na de eerste dag zat de bun al vol. Gisternacht hadden ze op de rede van Schiermonnikoog gewacht op gunstig tij en nu gingen ze op weg naar huis. “Naar De Soltcamp”, zoals Klaas Zoutkamp nog steeds noemde.
Wiebe probeerde voorop de Snik met een bezem en veel water de vele schubben van de gevangen Ansjovissen weg te krijgen. De schubben gaven het een bootje een haveloos aanzien, vond hij.
Klaas vond het best. Een flinke jongen, die Wiebe van hem.
Hij riep naar hem dat ze overstag gingen. Bliksemsnel maakte Wiebe de schoot van de fok los en –terwijl zijn vader het grootzeil omgooide- maakte hij de lijn behendig vast aan bakboordzijde. Ze waren een geolied team, zijn vader en hij.
Toch knaagde er iets aan Wiebe. Hij was nu 16 jaar, kon lezen en schrijven en hield van de zee.
Maar om visser te worden? Hij werd onrustig bij die gedachte. Zijn vader verwachtte dat wel van hem. Hij was enig kind en dus zijn beoogd opvolger op de ‘Trijntje Jacoba’. Maar het hart van Wiebe lag ergens anders. Zo gauw ze thuis waren moest hij naar buiten, de kwelders op, de polders in. Altijd vergezeld van Sietse, de jonge wetterhoun. Met zijn geweer, een tot jachtgeweer omgebouwde Engelse Flintlock musket, belaagde hij eenden en zwanen. Als het weer te slecht was om uit te varen met de Snik, was Wiebe te vinden in de Groningse polders waar hij van veel boeren een permissie had om te jagen.
Zolang Wiebe daardoor eten en geld in het laatje bracht, vonden Klaas en Trijntje, Wiebes moeder, het wel best.
Door de gunstige wind zagen ze al spoedig Zoutkamp liggen. Een gehucht met een paar huizen en een haventje. Zoutkamp stond aan het begin van welvarende periode, want overal werden huizen gebouwd. Er was een vismijn. De meeste Zoutkampers landen daar hun gevangen vis aan.
Voor het immense bouwwerk, waar grote zeesluizen werden gebouwd om het achterland voor de nukken van de Lauwerszee te behoeden, legden ze aan in de haven. Moeder Trijntje had op de uitkijk gestaan en hielp mee de gevangen vis in korven weg te brengen. Na een paar uur waren ze klaar.
De zon begon te zakken, maar Wiebe moest er opuit, de kwelder op. Sietse en geweer bleven thuis. In mei viel er niets te jagen.
Hij hoopte op een paar eieren van kieviten of grutto’s.
Gekleed in een linnen buis en een kniebroek, met daaronder een paar lange kniekousen, ging hij op pad. In het harde leven van vissers was geen plaats voor modieuze fratsen: het moest vooral degelijk en praktisch zijn. De Rococo had Zoutkamp nog niet bereikt…
Hij aarzelde. Zou hij naar zijn neef Rypko gaan? Deze was arbeider bij de borg Panser. In zijn spaarzame vrije tijd ging hij vaak met Wiebe op jacht.
Maar het was hem te ver. De schemer trad al in en de borg stond helemaal achter Vierhuizen.
Hij struinde wat langs de waterkant. De dijken waren na de Kerstvloed van 1717 bijna overal hersteld. Zijn vader had hem verteld, dat het niet zonder slag of stoot was gegaan. Het kostte veel geld en daar moest iedereen aan mee betalen. Maar niet iedereen had daar zin aan gehad. In sommige plaatsen was zelfs oproer uitgebroken. Het had de schout heel wat moeite gekost om al het geld bijeen te krijgen!
Wiebe liep de dijk op. In de verte zag hij de oude vuurtoren van Oostmahorn wenken. Nog verder weg, hij kon het in het mistige duister nog net onderscheiden, zag hij de kerk van Anjum.
 
Hij keek er peinzend naar en dacht wat zijn vader laatst had gezegd over de Lauwerszee. “Let op, mien jong, de hoge heren van de Verenigde Provinciën willen wat met de Lauwerszee. Er is weer geld - hoewel wij daar niets van merken -, de bevolking groeit en er is gebrek aan grond. Een ramp zoals tijdens de kerstdagen 1717 wil niemand weer. En daarom zul je zien dat ze steeds meer van de Lauwerszee in gaan polderen. De kustlijn schuift steeds verder op! Wij vissers moeten steeds verder weg om nog een vissie te kunnen vangen.” Vader had zijn neuswarmertje van verse tabak voorzien en zei toen: “Let op mijn woorden, Wiebe: Ze zullen ooit de hele Lauwerszee inpolderen!”
Wiebe moest weer hardop lachen, toe hij aan de woorden van zijn vader dacht. De hele Lauwerszee inpolderen! Hij moest er niet aan denken. Waar moesten zijn vader en hij dan gaan vissen? Nee, dacht hij hoofdschuddend, dat zal nooit gebeuren… 

            Zo, dat was het verleden.
Ik stel voor dat we ons nu weer gaan richten op het heden. Laat ik de onvermijdelijke vraag stellen: wanneer kom je weer eens langs?
Ik heb zin om het jou te discussiëren over echte schrijvers. Zoals bijvoorbeeld Jef Geeraerts. Zijn Gangreen serie beschouw ik nog steeds als een literair wonder. 

            Graag tot spoedig!

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten