Goede vrind,
Zoals laatst afgesproken stuur ik je nogmaals een verhaaltje
over het Lauwersmeergebied. Althans, zoals het er in 1750 uitzag. Tenminste:
zoals ik dat in mijn fantasie beleef!
Ik weet dat het een flutverhaaltje is, zeker geen literair
hoogstandje, maar het dient uitsluitend ter verpozing.
Lees het eens en laat mij weten wat je er van vind.
23 mei 1750.
De ‘Trijntje Jacoba’, een Duitse Snik van zo’n 45 voet, voer
via het Zoutkamperlaag en Achter de Zwarten naar Zoutkamp. De Grote Baai had op
de zeekaarten de naam Lauwerszee gekregen. Zo genoemd naar het riviertje De
Lauwers, die vlak bij Zoutkamp in de Lauwerszee uitkwam.
Het scheepje had vroeger twee masten. Klaas Sterkenburg had
de bezaanmast laten verwijderen. Hij had niets aan snelheid en met z’n tweeën
waren het grootzeil en fok gemakkelijker te bedienen.
Klaas en zijn zoon Wiebe kwamen
terug van een 2 daagse visreis. Ze hadden op de Waddenzee op Anjovis gevist. De
vangst was goed geweest. Na de eerste dag zat de bun al vol. Gisternacht hadden
ze op de rede van Schiermonnikoog gewacht op gunstig tij en nu gingen ze op weg
naar huis. “Naar De Soltcamp”, zoals Klaas Zoutkamp nog steeds noemde.
Wiebe probeerde voorop de Snik met een bezem en veel water
de vele schubben van de gevangen Ansjovissen weg te krijgen. De schubben gaven
het een bootje een haveloos aanzien, vond hij.
Klaas vond het best. Een flinke jongen, die Wiebe van hem.
Hij riep naar hem dat ze overstag gingen. Bliksemsnel maakte
Wiebe de schoot van de fok los en –terwijl zijn vader het grootzeil omgooide-
maakte hij de lijn behendig vast aan bakboordzijde. Ze waren een geolied team,
zijn vader en hij.
Toch knaagde er iets aan Wiebe.
Hij was nu 16 jaar, kon lezen en schrijven en hield van de zee.
Maar om visser te worden? Hij werd onrustig bij die
gedachte. Zijn vader verwachtte dat wel van hem. Hij was enig kind en dus zijn
beoogd opvolger op de ‘Trijntje Jacoba’. Maar het hart van Wiebe lag ergens
anders. Zo gauw ze thuis waren moest hij naar buiten, de kwelders op, de
polders in. Altijd vergezeld van Sietse, de jonge wetterhoun. Met zijn geweer,
een tot jachtgeweer omgebouwde Engelse Flintlock musket, belaagde hij eenden en
zwanen. Als het weer te slecht was om uit te varen met de Snik, was Wiebe te
vinden in de Groningse polders waar hij van veel boeren een permissie had om te
jagen.
Zolang Wiebe daardoor eten en geld in het laatje bracht,
vonden Klaas en Trijntje, Wiebes moeder, het wel best.
Door de gunstige wind zagen ze al
spoedig Zoutkamp liggen. Een gehucht met een paar huizen en een haventje.
Zoutkamp stond aan het begin van welvarende periode, want overal werden huizen
gebouwd. Er was een vismijn. De meeste Zoutkampers landen daar hun gevangen vis
aan.
Voor het immense bouwwerk, waar grote zeesluizen werden
gebouwd om het achterland voor de nukken van de Lauwerszee te behoeden, legden
ze aan in de haven. Moeder Trijntje had op de uitkijk gestaan en hielp mee de
gevangen vis in korven weg te brengen. Na een paar uur waren ze klaar.
De zon begon te zakken, maar Wiebe
moest er opuit, de kwelder op. Sietse en geweer bleven thuis. In mei viel er
niets te jagen.
Hij hoopte op een paar eieren van kieviten of grutto’s.
Gekleed in een linnen buis en een kniebroek, met daaronder
een paar lange kniekousen, ging hij op pad. In het harde leven van vissers was
geen plaats voor modieuze fratsen: het moest vooral degelijk en praktisch zijn.
De Rococo had Zoutkamp nog niet bereikt…
Hij aarzelde. Zou hij naar zijn neef Rypko gaan? Deze was
arbeider bij de borg Panser. In zijn spaarzame vrije tijd ging hij vaak met
Wiebe op jacht.
Maar het was hem te ver. De schemer trad al in en de borg
stond helemaal achter Vierhuizen.
Hij struinde wat langs de waterkant. De dijken waren na de
Kerstvloed van 1717 bijna overal hersteld. Zijn vader had hem verteld, dat het
niet zonder slag of stoot was gegaan. Het kostte veel geld en daar moest
iedereen aan mee betalen. Maar niet iedereen had daar zin aan gehad. In sommige
plaatsen was zelfs oproer uitgebroken. Het had de schout heel wat moeite gekost
om al het geld bijeen te krijgen!
Wiebe liep de dijk op. In de verte
zag hij de oude vuurtoren van Oostmahorn wenken. Nog verder weg, hij kon het in
het mistige duister nog net onderscheiden, zag hij de kerk van Anjum.
Wiebe moest weer hardop lachen, toe hij aan de woorden van
zijn vader dacht. De hele Lauwerszee inpolderen! Hij moest er niet aan denken.
Waar moesten zijn vader en hij dan gaan vissen? Nee, dacht hij hoofdschuddend,
dat zal nooit gebeuren…
Zo, dat was
het verleden.
Ik stel voor dat we ons nu weer gaan richten op het heden.
Laat ik de onvermijdelijke vraag stellen: wanneer kom je weer eens langs?
Ik heb zin om het jou te discussiëren over echte schrijvers.
Zoals bijvoorbeeld Jef Geeraerts. Zijn Gangreen serie beschouw ik nog steeds
als een literair wonder.
Graag tot
spoedig!