Beste vriend,
Ik stuur je dit briefje omdat ik je een verhaaltje wil laten
lezen, die ik onlangs op papier heb gezet.
Je weet dat het Lauwersmeergebied mij na aan het hart ligt.
Misschien wel daarom vroeg ik mij af hoe dit gebied er zo’n 600 jaar geleden uit
zag en - vooral - hoe de mensen in die
tijd leefden.
Ik neem je mee in mijn fantasie:
We schrijven 23 mei 1350.
Een man loopt behoedzaam langs een kreek die, verderop,
uitkwam in zee. Hij kon de zee niet zien, maar de branding was duidelijk
hoorbaar. In de kreek zag hij een paar zeehonden die met de vloed naar binnen
waren gezwommen. Ze hadden spiering en kabeljauw gevolgd om hun eeuwig honger
te stillen. De vis was, zoals bij elke vloed, ver het binnenland ingetrokken.
Was het wel een kreek?, vroeg de man zich af. Eigenlijk was het meer een soort
verbindingswater tussen de zee en een baai. Bij vloed was het verraderlijk
vaarwater door de vele zandbanken. Nu het eb was waren deze zandbanken goed te
zien.
Uit de kleding bleek dat hij een
jager was. Eenvoudige linnenkleding, die bestond uit een kort getailleerd
jasje, afgezet met knopen. Daaronder een ruw hemd met lange mouwen. De broek
was een braies, een lap stof, die tussen de benen was geslagen en met een riem
om de middel vast gebonden. De hoge, linnen laarzen zagen er gebruikt uit.
Zijn hoofd was getooid met een kleine, rieten hoed, die
bovenop een weerbarstig bos halflang haar was gezet.
Voorzichtig, gebruik makend van
ieder duintje, sloop hij naar een paar eidereenden die aan de rand van de
ondiepe kreek lagen te dommelen. Een handboog, van een kruisboog moest hij
niets hebben, hield hij klaar in zijn linkerhand. Eidereenden waren niet
lekker. Ze hadden een vissige smaak. Maar hij had honger en was dus niet
kieskeurig. De laatste meters sloop hij op zijn buik naar het duintje vlakbij
de eenden. Een prachtig gekleurde woerd zag hem te laat. De pijl trof hem
onverbiddelijk. De andere eenden vlogen in paniek weg, toen de jager door het
ondiepe water naar zijn buit liep.
Even later hield hij de eend besluiteloos
in zijn hand. Teruggaan naar zijn huisje achter de stevige dijk? Dat was bijna
een halve dag lopen en waarom zou hij nu al teruggaan? Er was niemand die op
hem wachtte. Zo lang hij zich herinnerde woonde hij samen met zijn vader in dat
huisje. Maar zijn vader was nog niet zo lag geleden gestorven. Hij had alles
van zijn vader geleerd: jagen, vissen en eieren zoeken. Ze hadden het best goed
gehad samen. Zijn moeder had hij nooit gekend. Zij was in het kraambed
overleden. Een vrouw uit hetzelfde buurtschap was na gepaste tijd bij hun
ingetrokken. Zijn stiefmoeder was geen prettig mens. Bazig en een scherpe tong.
Na 7 jaar vertrok ze. Tot opluchting van hem en zijn vader. Ach, vader! Hij was
stokoud geworden. Hij vertelde ’s avonds bij het licht van een enkele kaars
vaak over vroeger. Over de verschrikkelijke St. Luciavloed in de winter van
1287, die duizenden mensen het leven had gekost. En over een nog grotere
watersnoodramp, 7 jaar daarvoor. Hoewel zijn vader nog maar een kleuter was,
kon hij het zich wel herinneren. “Weet je, Fransoys, die watersnoodramp heeft
de Grote Baai gemaakt. Het woeste water maakte diepe geulen en de vele duinen
en zandplaten zijn verzwolgen”. Zijn vader gooide een paar turfjes op het vuur
en staarde peinzend in de vlammen. Nu levert de Grote Baai veel vis, vooral
ansjovis. De baai lag beschut, hoewel het er bij noordwester storm
levensgevaarlijk was.
De oude man ging vroeger wel eens
vissen op de zee. Samen met anderen maakten ze in een gammele boot jacht op
robben.
Zijn vader had geweigerd om hem mee te nemen op robbenjacht
in de grote zee. Te veel vrienden had de oude man zien verdrinken in het woeste
water.
Fransoys had de eidereend geplukt
en boven een vuurtje geroosterd. Ach, de smaak viel eigenlijk wel best mee.
Hij peinsde over zijn leven, of
liever gezegd, over zijn toekomstig leven. Hij kende bijna niemand anders dan
zijn vader. Samen hadden ze met jagen, maar vooral met vissen een goed leven
gehad. Het wild en de vissen vonden een gretige aftrek op de wekelijkse markt
in Dockum. Dat was een taak voor zijn vader. Met 2 rieten manden ging hij te
voet naar de markt. Voor dag en dauw moest hij vertrekken. Het was een lange
tocht en ’s avonds viel hij dan vaak uitgeput in slaap voor het vuur.
Maar hoe moest hij, Fransoys, nu verder? Nu in het voorjaar
ging het nog wel. De vele eieren van steltlopers die hij vond, gaf hij mee aan
Take, de ambachtsman uit het buurtschap. Take ging iedere week naar de markt en
dan kon hij de eieren afgeven aan de herbergier. Die zorgde op zijn beurt voor
vervoer naar de grote stad. Dat was een omslachtig gedoe, waarbij veel geld aan
de strijkstok bleef hangen. Maar goed, samen met de opbrengsten van herfst en
winter, hoefde hij zich geen zorgen te maken. Bovendien had Fransoys niet veel
nodig. Dat had hij ook van zijn vader geleerd.
Hij nam een ingenieus gemaakte
fles los van zijn riem, haalde de stop er af en liet een scheut - traditie
getrouw - op de aarde vallen en dronk daarna gulzig de fles met geitenmelk
leeg.
Zo, nu terug naar huis. Misschien vond hij onderweg nog
eieren van kieviten of andere steltlopers. Vooral de eieren van grutto’s
brachten veel op. Veel, wat is veel, dacht hij somber. Om de haverklap
veranderde de munteenheid. De oude Friese penningen zouden plaats moeten maken
voor Oistringer penningen. Hij zuchtte eens. Een eenvoudige jagersman ging dit
boven de pet. Hij zou zelf maar eens naar Dockum gaan om de eieren te verkopen.
Als hij dan wat extra geld meenam, kon hij wat nieuwe kleren kopen en misschien
zelfs een nieuw jachtmes. Je kon beter met te veel spullen zitten dan met
waardeloos geld!
Hij zette de pas er in. Het was
nog een hele tippel voordat hij bij zijn huisje was, iets boven Anjum, zou
zijn. Het was nu gemakkelijker om thuis te komen, bedacht Fransoys zich. Samen
met de boeren hadden de schiere monniken uit het Gerkesklooster, een Cisterciënzer
klooster met relaties tot het klooster van Klaarkamp, bij Rinsumageest, een
dijk aangelegd en op die manier een flink stuk land op de grote baai
veroverd. Hij kon nu over de dijk lopen en zo sneller thuis zijn.
Fransoys had wel eens gekeken,
toen de monniken aan het werk waren. In de omgeving werden ze ‘Skiere
Mûntsen’ genoemd. Het waren opvallende verschijningen
met hun grijze habijten. Ze waren goed georganiseerd. Ze werkten stug door,
terwijl de keukengroep zorgde voor regelmatige maaltijden. Fransoys verkocht zo
nu en dan een paar snoeken aan hen. Een enkele keer kwamen monniken uit Aduard
hen helpen.
Fransoys was aangekomen aan de
rand van de Grote Baai. Hij keek uit over het kalme water en genoot van het
uitzicht. Ver in het zuiden wist hij het riviertje de Lauwers. Zijn vader en
hij hadden aan de monding van de Lauwers al eens hun ruw geweven netten uit
gegooid. Het was een lange tocht geweest met hun kleine, houten boot en de
resultaten waren gering. Het water was daar onder invloed van een paar
riviertjes erg brak.
Hoe lang zou hij nog van dit uitzicht kunnen genieten?,
vroeg hij zich af. De monniken en boeren polderden steeds meer van de Grote
Baai in. Nog even en dan werd met een dijk de Grote Baai van de zee gescheiden!
Fransoys moet grinniken om zijn dwaze gedachten. De Grote Baai een meer. Het
moest niet gekker worden…
Tot zover, vriend. Laten we binnenkort, onder genot van goed
glas, eens over mijn fantasie praten.
Met jouw welnemen stuur ik je binnenkort nog een verhaal,
maar dan uit 1750.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten