maandag 11 februari 2013

Het Lauwersmeergebied in 1350


Beste vriend,
Ik stuur je dit briefje omdat ik je een verhaaltje wil laten lezen, die ik onlangs op papier heb gezet.
Je weet dat het Lauwersmeergebied mij na aan het hart ligt. Misschien wel daarom vroeg ik mij af hoe dit gebied er zo’n 600 jaar geleden uit zag en - vooral -  hoe de mensen in die tijd leefden.
Ik neem je mee in mijn fantasie:

We schrijven 23 mei 1350.
Een man loopt behoedzaam langs een kreek die, verderop, uitkwam in zee. Hij kon de zee niet zien, maar de branding was duidelijk hoorbaar. In de kreek zag hij een paar zeehonden die met de vloed naar binnen waren gezwommen. Ze hadden spiering en kabeljauw gevolgd om hun eeuwig honger te stillen. De vis was, zoals bij elke vloed, ver het binnenland ingetrokken. Was het wel een kreek?, vroeg de man zich af. Eigenlijk was het meer een soort verbindingswater tussen de zee en een baai. Bij vloed was het verraderlijk vaarwater door de vele zandbanken. Nu het eb was waren deze zandbanken goed te zien.


Uit de kleding bleek dat hij een jager was. Eenvoudige linnenkleding, die bestond uit een kort getailleerd jasje, afgezet met knopen. Daaronder een ruw hemd met lange mouwen. De broek was een braies, een lap stof, die tussen de benen was geslagen en met een riem om de middel vast gebonden. De hoge, linnen laarzen zagen er gebruikt uit.
Zijn hoofd was getooid met een kleine, rieten hoed, die bovenop een weerbarstig bos halflang haar was gezet.
Voorzichtig, gebruik makend van ieder duintje, sloop hij naar een paar eidereenden die aan de rand van de ondiepe kreek lagen te dommelen. Een handboog, van een kruisboog moest hij niets hebben, hield hij klaar in zijn linkerhand. Eidereenden waren niet lekker. Ze hadden een vissige smaak. Maar hij had honger en was dus niet kieskeurig. De laatste meters sloop hij op zijn buik naar het duintje vlakbij de eenden. Een prachtig gekleurde woerd zag hem te laat. De pijl trof hem onverbiddelijk. De andere eenden vlogen in paniek weg, toen de jager door het ondiepe water naar zijn buit liep.
Even later hield hij de eend besluiteloos in zijn hand. Teruggaan naar zijn huisje achter de stevige dijk? Dat was bijna een halve dag lopen en waarom zou hij nu al teruggaan? Er was niemand die op hem wachtte. Zo lang hij zich herinnerde woonde hij samen met zijn vader in dat huisje. Maar zijn vader was nog niet zo lag geleden gestorven. Hij had alles van zijn vader geleerd: jagen, vissen en eieren zoeken. Ze hadden het best goed gehad samen. Zijn moeder had hij nooit gekend. Zij was in het kraambed overleden. Een vrouw uit hetzelfde buurtschap was na gepaste tijd bij hun ingetrokken. Zijn stiefmoeder was geen prettig mens. Bazig en een scherpe tong. Na 7 jaar vertrok ze. Tot opluchting van hem en zijn vader. Ach, vader! Hij was stokoud geworden. Hij vertelde ’s avonds bij het licht van een enkele kaars vaak over vroeger. Over de verschrikkelijke St. Luciavloed in de winter van 1287, die duizenden mensen het leven had gekost. En over een nog grotere watersnoodramp, 7 jaar daarvoor. Hoewel zijn vader nog maar een kleuter was, kon hij het zich wel herinneren. “Weet je, Fransoys, die watersnoodramp heeft de Grote Baai gemaakt. Het woeste water maakte diepe geulen en de vele duinen en zandplaten zijn verzwolgen”. Zijn vader gooide een paar turfjes op het vuur en staarde peinzend in de vlammen. Nu levert de Grote Baai veel vis, vooral ansjovis. De baai lag beschut, hoewel het er bij noordwester storm levensgevaarlijk was.
De oude man ging vroeger wel eens vissen op de zee. Samen met anderen maakten ze in een gammele boot jacht op robben.
Zijn vader had geweigerd om hem mee te nemen op robbenjacht in de grote zee. Te veel vrienden had de oude man zien verdrinken in het woeste water.
Fransoys had de eidereend geplukt en boven een vuurtje geroosterd. Ach, de smaak viel eigenlijk wel best mee.
Hij peinsde over zijn leven, of liever gezegd, over zijn toekomstig leven. Hij kende bijna niemand anders dan zijn vader. Samen hadden ze met jagen, maar vooral met vissen een goed leven gehad. Het wild en de vissen vonden een gretige aftrek op de wekelijkse markt in Dockum. Dat was een taak voor zijn vader. Met 2 rieten manden ging hij te voet naar de markt. Voor dag en dauw moest hij vertrekken. Het was een lange tocht en ’s avonds viel hij dan vaak uitgeput in slaap voor het vuur.
Maar hoe moest hij, Fransoys, nu verder? Nu in het voorjaar ging het nog wel. De vele eieren van steltlopers die hij vond, gaf hij mee aan Take, de ambachtsman uit het buurtschap. Take ging iedere week naar de markt en dan kon hij de eieren afgeven aan de herbergier. Die zorgde op zijn beurt voor vervoer naar de grote stad. Dat was een omslachtig gedoe, waarbij veel geld aan de strijkstok bleef hangen. Maar goed, samen met de opbrengsten van herfst en winter, hoefde hij zich geen zorgen te maken. Bovendien had Fransoys niet veel nodig. Dat had hij ook van zijn vader geleerd.
Hij nam een ingenieus gemaakte fles los van zijn riem, haalde de stop er af en liet een scheut - traditie getrouw - op de aarde vallen en dronk daarna gulzig de fles met geitenmelk leeg.
Zo, nu terug naar huis. Misschien vond hij onderweg nog eieren van kieviten of andere steltlopers. Vooral de eieren van grutto’s brachten veel op. Veel, wat is veel, dacht hij somber. Om de haverklap veranderde de munteenheid. De oude Friese penningen zouden plaats moeten maken voor Oistringer penningen. Hij zuchtte eens. Een eenvoudige jagersman ging dit boven de pet. Hij zou zelf maar eens naar Dockum gaan om de eieren te verkopen. Als hij dan wat extra geld meenam, kon hij wat nieuwe kleren kopen en misschien zelfs een nieuw jachtmes. Je kon beter met te veel spullen zitten dan met waardeloos geld!
Hij zette de pas er in. Het was nog een hele tippel voordat hij bij zijn huisje was, iets boven Anjum, zou zijn. Het was nu gemakkelijker om thuis te komen, bedacht Fransoys zich. Samen met de boeren hadden de schiere monniken uit het Gerkesklooster, een Cisterciënzer klooster met relaties tot het klooster van Klaarkamp, bij Rinsumageest, een dijk aangelegd en op die manier een flink stuk land op de grote baai veroverd. Hij kon nu over de dijk lopen en zo sneller thuis zijn.
Fransoys had wel eens gekeken, toen de monniken aan het werk waren. In de omgeving werden ze ‘Skiere Mûntsen’ genoemd. Het waren opvallende verschijningen met hun grijze habijten. Ze waren goed georganiseerd. Ze werkten stug door, terwijl de keukengroep zorgde voor regelmatige maaltijden. Fransoys verkocht zo nu en dan een paar snoeken aan hen. Een enkele keer kwamen monniken uit Aduard hen helpen.
Fransoys was aangekomen aan de rand van de Grote Baai. Hij keek uit over het kalme water en genoot van het uitzicht. Ver in het zuiden wist hij het riviertje de Lauwers. Zijn vader en hij hadden aan de monding van de Lauwers al eens hun ruw geweven netten uit gegooid. Het was een lange tocht geweest met hun kleine, houten boot en de resultaten waren gering. Het water was daar onder invloed van een paar riviertjes erg brak.
Hoe lang zou hij nog van dit uitzicht kunnen genieten?, vroeg hij zich af. De monniken en boeren polderden steeds meer van de Grote Baai in. Nog even en dan werd met een dijk de Grote Baai van de zee gescheiden! Fransoys moet grinniken om zijn dwaze gedachten. De Grote Baai een meer. Het moest niet gekker worden…

Tot zover, vriend. Laten we binnenkort, onder genot van goed glas, eens over mijn fantasie praten.
Met jouw welnemen stuur ik je binnenkort nog een verhaal, maar dan uit 1750.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten